Tom’, zei de mijnheer met een opvallend aangename stem, ’Torn van Compselaere - en hier is geld voor een rittenboekje en dit is voor oliebollen, als je er nog trek in hebt. Ben jij dat kind, dat tegen de Franse leraar gezegd heeft:5Je ruikt naar klare jenever?’ - Ja, dat had ik gezegd en een brief naar huis gekregen, ’maar hij rook wel naar jenever, is ’t niet?’ - ’En ben jij hetzelfde kind, dat zich op de grond laat rollen tussen de banken, als je geen zin meer hebt?’ informeerde hevig geïnteresseerd de mijnheer, die Tom heette. - Ja, dat was ik, en dan sjorden ze allemaal aan me en er ging lekker een hele tijd mee voorbij... In mijn hand lagen de sommen geld voor een paard alleen en nog oliebollen bovendien. ’Vind je het niet naar, nu alleen in de draaimolen te gaan? - ik kan niet’, zei Tom met een vreemd lachje, en hij tikte even op een kruk. Ik vertelde hem haastig en opgewonden, hoe ik nu binnen zou komen, hoe er een paard zou zijn, waar niemand anders dan ik alleen recht op zou hebben - alle ritten achter elkaar, het stilstaan erbij inbegrepen - misschien zou er een schimmel vrij zijn. De bolle en de spleetoog zouden barsten van nijd met hun rotmeiden, beeldde ik me - bij nader inzien volkomen ongemotiveerd - in. Of ik dan om vijf uur misschien met hem wafels ging eten, hij zou om vijf uur bij de wafelkraam op me wachten, dan zou ik hem vertellen, hoe alles geweest was. ’Goed, om vijf uur bij de wafelkraam’, beloofde ik - en in gedachten reed ik al op een schimmel, misschien zou ik voor de afwisseling ook even een zwaan proberen - ik hield van witte dieren... De jongen, die nu de rittenboekjes verkocht, was naar mijn gevoel met een uitgelezen smaak gekleed - een soort kleding, die ik nog niet gezien had. Hij had een zwarte, strak zittende trui met een hoge tot de kin reikende kraag. Bij deze trui droeg hij een donkere manchesterbroek. Zijn gezicht was volkomen gaaf, zonder puisten, oneffenheden of verkeerde vouwen erin. Het was matbruin van kleur, en eigenlijk had ik nog niet zulk een mooi gezicht gezien