zelf. Sommige jongens trokken de kaartjes heel langzaam uit de rittenboekjes - later zag ik een naar soort getrouwde mannen even zo bedachtzaam hun chèquebonnen behandelen. Enkele jongens gaven in goed vertrouwen een paar kaartjes tegelijk - dat waren de lui, die later goedgaande aannemersbedrijven onder talrijke bittertjes zouden afwikkelen. Een enkele gaf een heel boekje zo maar - dat zou een grand-seigneur worden, die voor een paar mooie ogen z’n hele vermogen er vlug doorheen jaagt. Die van het hele boekje zei ook iets over ogen en krullen, zodat je voor je fatsoen er niet met het hele boekje vandoor kon gaan. Maar je zat er toch lelijk aan vast - je fantaseerde, hoe goddelijk je in je eentje met zo’n heel boekje zou kunnen optreden - je had alleen op een paard kunnen zitten, zonder het lastige gedrang en gebots van die vreemde jongens tegen je aan. Bij een heel boekje ging de jongen op jouw paard meezitten - dat moest je goedvinden, en meestal rook de jongen niet lekker zo heel dichtbij, een beetje naar melk en andere huisluchten. Je zou io ritten achter elkaar op het: paard heel alleen kunnen rijden, wanneer je het boekje voor je zelf had gehad - je had niemand op je paard erbij geduld.
Maar na vier uur dacht je dat ook al niet meer. Dan was er alleen nog de roes, de hete onvergetelijke geur van zaagsel en stoom. Later merkte ik, dat de Metro een beetje zo ruikt. Om vier uur waren er ook altijd twee jongens samen - eigenlijk waren twee jongens gemakkelijker dan één jongen. Ze hadden het druk met elkaar te pesten, zodat je alles meer genieten kon, dan wanneer één jongen in z’n eentje aldoor tegen je praatte. Wanneer ze alleen waren vroegen ze, of je veel van ze hield - het was een krankzinnige vraag - of wie je aardiger vond, de een of de ander. Uit beleefdheid zei ik altijd: ’Jou vind ik het aardigste’ - en soms gebeurde dan iets ontzettends: in het nuchtere ochtendlicht van de volgende dag kwamen ze met z’n tweeën naar je toe en vroegen met strenge stem-