we spreken over ziekte, dood en sterven, de werkvrouw en ik: ’Grote God, het sterreve en je heb geen cente voor een speciaal of ’n prefesser of ’n sannetorium in de berrege. En gille en schreewe en der oge verdraaie van de pijn, dat ziene en hore ze allemaal van elkaar, voel-u-wel. Steune en kerreme en ze kijke je an, as het ziekewagetje komp en je zit met je zakkie appelsiene en je blommetje bij der bedde en je kan ze niet hellepe. Een mens heit toch ook hart voor een ander, voel-u-wel. En je mot daar van de andere ook alles meemake, op een zaal met 30 bedde. Dood zijn is niks, dan bê je bij je God, maar sterreve...’ Heb ik eigenlijk wel ooit goed over het sterven nagedacht? Ik leef en mijn ogen zien de mooie en lelijke dingen van het leven. No-maskers en Netsukes mochten mijn ogen zien, de veldbloemen en de sneeuw en het zachte gelaat van Rembrandts Hendrikje Stoffels. Een 36-delig tafelservies voor ƒ 8.56, een zit-slaapkamer met het foto-mau-soleum van de hospita en beige, pluche-achtige tapijten moesten zij noodgedwongen ook aanschouwen, mijn ogen; maar ik zie, ik leef. De regen op het asfalt, de zon in een modderplas tussen de keien, de kwartjesbazars en de kathedralen - goedheid en gemeenheid - Leven.
Het beige kleed [dat elke ochtend met natte theebladeren nagekropen werd - het was 8 uur ’s ochtends en ik moest melk met vellen drinken en dan naar school] ben ik intussen al kwijt. Dat zal de werkvrouw op de een of andere manier meenemen, en ze prijst mijn goede hart er nog bij, de arme ziel. Zij kent het leven en het sterven en de ziekenzaal. Ik zal zuinig en spaarzaam worden en niet meer mijn bescheiden honoraria bij firma’s besteden, die toch nog goedkoper zijn. Voor een van die vriendelijke postwissels kan je de houtsnede van Jan Wittenberg krijgen, die hij van een geitje maakte. Dat geitje lacht een beetje en het is zowat pas geboren met fijne trillende haartjes -het leeft. Maar ik wil ook leven, ik wil niet sterven met andere mensen samen - met 29 samen, zoals de broers van