den iets stoms: ’flessentrekker’ zeiden ze van Mischa - en ik zag duidelijk, dat de obers de flessen open trokken. Chevalier d’industrie had ik nog niet gehad op school, het leek me een raar woord. Ik vroeg er Mischa naar, wat het betekende en deelde mee dat ze het van hem gezegd hadden; en hoe bespottelijk gek dat ’flessentrekker’ was. ’Werr hat gesagt, Kiend, was hat gesagt?’ drong Mischa bijna opgewonden aan over zulk een simpele mededeling. Eigenlijk was die Mischa toch wel erg goeiig en dom, om voor dat beetje Frans, dat ik niet begreep, weer in loftuitingen over mijn vader uit te barsten: ’Ein gescheiter Mann ist das, ach mein Gott, wie gescheit. Ein Kopf, Kiend, Verstand, Kiend, - dein Vater hat Verstand, viel.’ Om het flessentrekken moest de heer Biedermann ook vreselijk lachen, hij vond het net zo grappig als ik: ’Ich Flasche zieh, Ober Flasche zieh - komisch, serr komisch.’ En ik kreeg tot beloning, omdat ik Mischa zo aan het lachen had gebracht, een droom van een sorbet in een van die Turkse kramen. Ik moest ook beloven niets van dat lachen over te vertellen, niet van het Franse woord en ook niets van het flessentrekken. En ik weet niet, hoe het kwam, dat ik plotseling de vraag deed: Ts het waar, dat Nico, de piccolo, een gulden van je krijgt, wanneer hij een paar postzegels voor je haalt?’ Het had me in de regendagen wel erg bezig gehouden, toen iedereen zich dood verveelde, Nico met een stralend gezicht een gulden in de lucht te zien gooien en op te vangen en hem te horen uitroepen: ’Die is van mij - dat lolletje heb ik al een paar keer gehad - wanneer dat geen verklede prins is, weet ik het niet. Ik wil van je vader geen kwaad spreken, hij geeft wel eens een klein fooitje - maar die vrienden van hem, nou, dat zijn me een paar kale neten, laten je hollen en draven voor hun niks.’ En ik moest Mischa nu uit zien te leggen, wat neten waren - hij was erg ingenomen met mijn vertaling: ’kleine Läuse’. Uit pure tevredenheid gaf hij mij net zo’n gulden als Nico had, ter-