die iemand er nu eenmaal bij - hij zorgt hoofdzakelijk voor de felle en sacrale vlammen van de open haard uit hoofde van zijn houtleveranties. Alleen kan Karei er niet tegen een medehelper te hebben - ze willen het, geloof ik, in een der kelders uit gaan vechten...
Maar nu zijn er weer een paar van die nadrukkelijk-blijmoedige voorjaarsachtige februaridagen geweest met een kille wind, die stofwolken opwaait en een valse zon, die alles zo erg duidelijk maakt. De atelier meisjes begin ik weer ‘de meiden’ te noemen en ik betrapte mezelf erop een zweem van verachting te koesteren voor de enige kruidenierswinkel van de buurt; ze hadden geen Worcestersauce en niemand, geen Leen, geen Annie, geen Karei en zelfs geen Piet weet hier ergens in de buurt aan ‘worstensaus’ te komen, zoals zij het noemen.
Ik zoek weer winkels op, die Maison en Shop en House genoemd worden; ineens valt het verloren geld voor Tahiti me in; elke dag blijft het kille Hollandse voorjaarslicht langer hangen. Ik ben bang dat mijn voorjaarsspleen weer op komt zetten - ik weet het bijna zeker...