III
Wie spreekt van plichten, met een minnend hart? Wie denkt dan aan het kleurloos, daaglijksch leven, Dat slechts zijn zorgen schenkt en alles tart,
Wat warmer gloed aan ’t lotsbestel kan geven?
Zoo talrijk zijn de dagen van smart. . .
Zoo dikwijls treft de ziel een pijnlijk beven . . . Schier eiken dag toch worden wij verward In ’t web, dat de gebeurtenissen weven . . .
Het jong geluk zal steeds verzet trotseeren,
Dat sluipend nadert en de min verstoort.
Want wie in liefde leeft, kan met ontberen.
Hij luistert naart het hart, niet naar een woord.
En hoog en puur blijft hij in trouw begeeren Tot hij bereikt heeft, wat zijn ziel bekoort. . .
20