OVERDRIJVEND ONWEER.
Grauw lag het veld: de zon was nog niet onder, Maar van den einder dreven wolken aan;
Heel flauw en ver klinkt een gegrom van donder, Schuw gaan wat schapen hij elkander staan.
Stil is het bosch; de wind beroert de twijgen,
Een enkel blad zwerft sidd’rend over ’t pad,
Een lichtstraal flitst; de vooglen, angstig, zwijgen, Alsof een vijand hunnen weg betrad.
Maar vóór het dreigend weer nog los kan komen, Verschijnt een wonder aan de grijze lucht:
De zon geeft plots weer kleur aan veld en hoornen En door de stilte trilt een zanggerucht.. .
Zooals de zon het somhre vroolijk maakt,
Zoo heeft jouw zang mijn droevig hart geraakt.
17