Maar ook kunt gij zoo droef en peinzend mij aanschouwen. Hoe somber klinkt dan uw gerucht. . .
’t Is als een zucht Van hen, die troostloos rouwen.
Vaak is het mij, of gij droefgeestig moet getuigen:
„Ik heb zoo menig stoer geslacht „Veel leed gebracht...
„Kan men in weemoed juichen?”
Uw ochtenddamp, uw avondschijn, uw stille nachten,
Verlichten zelfs het bitterst leed.
Door u vergeet
Ook ik mijn droefste klachten . . .
Wie kan als u, o zee, den mensch vertroosting geven?
In u alleen is eeuwigheid,
Gij blijft altijd
Naar nieuwe schoonheid streven.
0 zee, o stille zee, hoezeer kan ik verlangen Naar uw steeds wisselende kleur,
Naar uwen geur,
Uw nooit voltooide zangen . ..
15