O zee, o zilte zee, hoezeer kan ik verlangen Naar uw steeds wisselende kleur,
Naar uwen geur
Uw nooit voltooide zangen . . .
Ik weet: gij kunt een wreede vijandin soms wezen,
Doch uw vaak dreigend-woeste zang Stemt mij niet bang . ..
U kan ik nimmer vreezen.
Uit uwen golfslag, zee, heb ik een lied vernomen . .. Het was een watervlug gerucht,
Zoo puur als lucht,
Dat in mijn ziel kwam stroomen .. .
Hoe kreeg uw lied, o zee, zijn grillige cadansen?
Nu buldert het onstuimig wild Om straks, verstild,
Te fluisteren in uw glansen .. .
Gij weet: gij hebt met uwen zang mijn hart betooverd .. Gij streelt mij en gij zweept mij, zee ...
Ik ben tevree:
Gij hebt mij gansch veroverd.
Gij kunt gelijk een vrouw behaagziek mij bekoren.
Gij neuriet dan uw teerste lied En twijfelt niet,
Of ’k ik zal u toehehooren.
14