De teerste verzen blijven ongeschreven . . .
Ik zie een vrouwenoog, een handgebaar En in mijn diepste ziel trilt plots een snaar,
Wier ijle klank geen taal kan wedergeven . . .
Ik zoek een Woord . .. Het is een ijdel streven . Ik weet, dat ik ook nu niet openbaar Den klank, dien ik voor mij alleen bewaar En die mijn gretig hart zoo zoet doet beven .. .
Mag ik, omdat ik Dichter ben, geheimen,
Die ’k van stille stemmen heb gehoord,
Wel openbaren in bewogen rijmen
En luid verklanken met een beeldend woord?
Of móet ik juist, wijl zij mijn ziel vervullen,
In ’t wonder van een Lied ze gaan onthullen?