DE MENSCHHEID.
Nog niet haar chaotisch-zijn ontstegen, Voelend als een moeder een bewegen Van het onbewuste, onbekende Wezen, zuchtend in haar donkre lenden,
Ligt de menschheid en haar mond is stil En haar oogen kijken strak van wil, Aangetrokken tot de vreemde droomen Die gestegen uit haar binnenst’ komen.
Hare oogen kunnen niet vasthouden Wisseling van lijnen, die ontvouwen Hunnen omtrek, wentelingen trage, Achter sluiers waarin zij vervagen.
O om één ondeelbaar oogenblik Licht te zien uitvallen, als een schrik Tusschen het weg spoelende gefluister In dit smartelijk doorwoelde duister.