Weet niet wie u lichtend maakte, Levend in een bad van glans,
Zooals water, dat aanraakte Sprenkeling van zonne-dans;
Weet slechts, dat zij is een arme Vrouwe, die een zoon voortbracht; Dat zij rust in zijne armen —
En haar is het rusten zacht;
Dat zijn hand heft vlammend teeken, Dat hij opent toekomst-rijk, —
En zij voelt haar leven breken,
En zij lacht, een kind gelijk.
* *
*
Wees gegroet, gij namelooze Moeder, die de vrijheid baart,
Die in uwen schoot, den broze,
Onze toekomst hieldt bewaard.
Werker riep, — gij zijt verschenen, Werker wees, — gij zijt gegaan,
Tot de diepst verachten henen, — Allen hebt gij welgedaan.
Die verduisterden in sloppen, — Schoven bonden in de zon, —