Oude hand, nog te behagen,
Had gereinigd en gespreid In zijn vouwen, het gedragen Glansvergeten statie-kleed.
En het grijze hoofd daar boven Leeft in zaligenden lach,
En haar stille lippen loven En haar oogen zien den dag.
Zij, die komen haar te groeten,
In een trotsche stilte zijn ;
Over aarzelende voeten Sleept een verre purp’re schijn.
Want opstandig, uitgestegen Neven haar, staat hare zoon ;
Zijn gestalte buigt genegen ;
In zijn armen is haar woon.
In zijn hand draagt hij flambouwe,
En zijn oogen zien verschiet; —
Rees hij opwaarts in zijn bouwe,
Was ’t of hij den tempel stiet.
En de barning in zijn handen,
Als een hart beeft het omhoog : — Bloed der menschheid dat ontbrandde, Tot een laaie vlamme vloog.