Op een hoogte, tusschen boomen, Uitgewaaierd cirkelwijs Naar den hemel op te stroomen, Staat het blinkende paleis.
Rond zijn gordel, te neerglijden, Trappen dalen tot het dal ; Velerlei gestalten schrijden Opwaarts naar een open hal.
Binnen in, uit brons gedreven, Onder venster, paars begloeid, Aarzelende, als te leven,
Staat de beeltenis gegroeid.
Afgedaan en moe gestreden, Armelijk in wijd gewaad,
Maar met glimlach over-gleden Het oude zalige gelaat.
En de handen saamgevouwen Over heil’ge moeder schoot,
Is de minste aller vrouwen Opgestegen, levensgroot.
Om haar schouder, ligt bescheiden Vlossig doekje saamgeplooid, Overlangs, voor het neerglijden, Heeft zij het met speld getooid.