Zit geheven ten genade Met den mantel in haar nis,
En haar zoete schoot beladen Van het kinde Jezus is.
En haar heilig hart, gekorven, Beeft in schemer van den dood, Want zij weet haar zoon gestorven En hij leeft op haren schoot.
Tusschen Moeder en den Zone Fluisterend gesprek aanzweeft. . . Bloed en Edik en een Krone, Hebben lichtelijk gebeefd.
Uit haar aardsche leed gestegen Is de liefelijke lach,
En zij ziet den Zone tegen,
En haar oogen zijn de dag.
Zij, die komen haar te groeten,
In een blanke stilte zijn ;
Over nederige voeten,
Aarzelende valt een schijn.
Naar het altaar heen gedragen, Goud gekruisigd den talaar,
Ligt de priester, en zijn trage Donkerroode stem stijgt zwaar.