Buiten lag de vale steeg In het stervende beweeg Van haar vunze hokken,
Maar gij zelve als een stad, Waart gestegen, en gij hadt Om u klank van klokken.
En gij werdt gelijk de dag Stralende, daar ik u zag Naar den einder schrijden,
Met uw haren-vonkeling Neder tot de gordeling Van uw kleed, wit-zijden.
En nu wacht ik op den nacht, Waarin gij wilt komen, zacht, Mij te gaan verblijden Met uw oogen, stil en diep, En uw stemme die eens riep, Op te gaan, wij beiden.