„En een venster schoof omhoog Aan den voortgeplanten boog Van de murwe hokken ;
Bij het vleiend roode licht Kwam te schemeren gezicht, Bleek in zwarte lokken.
„Hoordet gij haar kleine stem Zingen een ver lied van hem, Die haar heeft verlaten ?
De begeerde droefenis Die in alle schoonheid is, Heeft hij haar gelaten.
„Toen zij zong haar melodij, Een oneindig medelij Werd in u geboren,
En uw luisteren aldaar,
Als een priester tot altaar, Heeft u uitverkoren.
„Slaap nu,” sprak de stemme zacht „Want verkleuren gaat de nacht; Dageraad wil blinken.
Om het schemerende huis Wordt geboren een gedruisch En ik hef de klinke.”