„Wit en gouden wou hij zijn, En hij liet door vlamden schijn Achter zich aandansen;
Van de daken tot het pad,
In de kleine stege-stad,
Stiet hij gouden lansen.
„En de gore huizen-ris Ging toen druipen van vernis ; Langs portaal en goten;
Van de gevels, verweloos,
Langs de vensters, geel en voos, Goudlak werd gegoten.
„Tot ver gloeien ging zijn schijn En der huizen vunzig zijn In verval van kleuren, —
Naar de geel geworden lucht, Als een schemerend gehucht, Kwam zijn lijnen beuren.
„En de werkers komen weer Van den arbeid, in hun keer, Tot de ar moe-wanden,, —
En het joodje, dat zijn kar, Stil geworden en oog-star, Houdt aan vodde handen.