Waarop mijn man te hamer gaat En kloppende zich zelf verslaat,
Totdat hij ligt versleten.
Zeg hem, dat elk paar schoenen heeft, Voordat het in zijn handen beeft,
Het bloed van ons gegeten.
O Jezus, kenner van den weg,
Ga tot den rijken meester, zeg:
Mijn man is gansch onkrachtig,
Zijn vel is rul, zijn oog staat geel,
Een kort geluid komt uit zijn keel,
En ik ben weder drachtig.
Gij zelve zei toch: Ga, vermeer Ulieden als het zand zoo zeer,
En even menigvuldig;
O Jezus, lieve Jezus zoet,
Mijn aren hebben gansch geen bloed, Mijn schoot blijft steeds geduldig.
Marye met Uw hemelkroon,
Geef Uwe voorspraak tot den Zoon, Dat Hij ons koom’ te hooren.
Op Uwe zachte trede ga,
Dat hij met hemelsche gena In onze hut mag' gloren.
Een beetje ruimte, en wat licht,
En op mijn armen man’s gezicht Een weinig]e van blijheid,