Haar blanke voorhoofd witte glanzen heeft,
Dit zijn de in haar wonende gedachten,
En om haar mond een droeven glimlach leeft, Ziet zij den weg die haar op aarde wachte.
Lachte de jonge vrouw zoo niet, die hij
Zag opgericht langs de kruisbogen schrijden? —
Het was bij vesperklok en avondtij,
Aan een klein venster ging wat licht verglijden;
Toen boog zij zich en heeft zeer zacht geraakt Met haar gelaat het weefsel zijner handen; —
In deze stonde werd hij wit gemaakt,
Een zoete pijn ging als een vlam ontbranden.
Het kleine boograam aan het late licht,
En in de hooge cel het fijne suizen,
De jonge monnik luistert opgericht,
De stilte trekt door de gewijde kluizen.
42