OPGANG.
Hef uw hoofd, dat gij de sterren ziet Fonkelen aan de wijd-spansche bogen En voor u ligt der aarde diep verschiet,
Een bevend dal, van blauwe rook bevlogen.
Dan, met den glans der sterren in uw hoofd,
De spanning van den hemel in uw handen,
Ga tot wezens die, van glans beroofd,
Neerliggen op de aarzelende landen.
Zeg hun, dat gij in blauwe verten zaagt,
En hemeldiepten lachend hebt gemeten,
Dat gij, als zij, roemloos ter aarde laagt,
Maar van de gouden vruchten hebt gegeten
Die bloeien op de tafels van den nacht,
En zijn geschikt op zeldzaam vele wijze; — Kwam heel de menschheid nemen van hun pracht, Daar bleef voor nieuwe menschheid nieuwe spijze.
Nu mogen zij met u gaan ten festijn En zich verheffen tot een vrij gewemel,
En in hun oogen zullen sterren zijn,
En in hun denken diepte van den hemel.
43