„Zie, zijn teere handjes uit de schelle „Zullen voortaan klare klanken gieten,
„Alsof druppen Uwer wonden vlieten,
„In de vroege luisterende kapelle.
„En een lijnenkleed met blauwe stroken „En een rooden koorrok zal hij dragen,
„Om zijn teere hals de fijne krage,
„Kantwerk, van veel kruisjes klein doorbroken.
„En mijn oude handen zullen raken,
„Teederlijk, den voortaan U gewijde,
„En mijn mond zal Uwen naam belijden,
„In de nachten en bij morgenwake.
„En Gij zult hem zijn gelijk een Vader, — „Maar ik zal een vreemde voor hem wezen,
„En Gij zult hem zijn op aarde nader; —
„Jezu, wil Gij onzen zoon genezen.”
*
*
*
Denkend stapt de priester van den drempel, Heeft gelezen dienst van stille aandacht, Heeft gesloten deur van kleinen tempel, — En treedt binnen in den hoogen maannacht.
39