Naast haar het kleine wezen dat hij zag, Volmaakt uit heil’ge moeder-schoot geboren, Te slapen onder bevend gulle gloren Als een zoet levend wonder nederlag.
In kamerstilte speelde gouden zon; —
Die ging de moeder en het kind aanstrijken ; Zij lagen lieflijk als elkaar’s gelijken : —
In aarzeling de donk’re man begon : —
„Béneden, bij den kleinen karre-jood,
Daar is een kindje als bij ons gekomen ;
De moeder heeft het schreien niet vernomen, Zij ligt gedoken, en zij is in nood.
„En voor het kindje is geen voedsel meer,
En in het huis is niets om uit te deelen ;
Nu zien zij stil. . . Zou jij het kunnen velen ? Mogen ze ’t brengen — voor ’n enk’le keer?”
Niets dan een lach, die lichtende verschijnt Uit dezen die in lieflijkheden staren,
Ging het gelaat der jonge moeder klaren En heeft de oogen van den man verreind.
Zij vroeg het kind, dat als een wassen wicht Gebracht werd uit het bed der armoe-buren ; Een aarzeling beving haar bij het turen ; — Toen nam zij het en heeft zich opgericht.