DE MOEDER.
In haar bedstede, bij het jonge licht
Door helle vensters van den nieuwen morgen,
Lekker in koester-warme sprei geborgen,
De jonge moeder; — stil is haar gezicht; —
De sfeer om haar is blank en teer en rein ;
Er is een spel van fijn gevloeide tinten
Langs schouw en wand en vloer en blauwe binten,
Als waar de kamer bevend porcelein.
Uit kleine deur die open is gegaan,
Behoedzaam, bij aanklinken niet te breken De brooze stilte die hij hoorde spreken,
Een donk’re man is hoog getreden aan.
De hand die zij uitstrekte, met het eelt Der harde vuisten heeft hij omgevangen ;
De sterke man, die tot haar stond, bevangen,
Z’n oogen hebben haar gelaat gestreeld.
34