„Neem,” zei zij, „neem”, en suizende begon De stroom der weelde op een klank te loopen ;
Het kind bracht toen de flauwe oogen open,. . .
Het jonge kind een zoete lach gewon.
„Neem,” zei zij, „neem,” — maar een geschrei verhief Zich neven haar en groeide tot fel krijten; —
Zij voelt het vreemde kind zich in haar bijten En ziet, hoe in haar kind zich honger hief.
Toen schreeuwde het moeder*dier; — een vlam sloeg op!... Zij heeft ze beide koesterend genomen,
Zij heeft ze aangelegd aan twee paar stroomen Die springen op uit ééne harte klop.
„Neem, zei zij, „neem, — neem van mijn lijf, mijn bloed, Neem van de ajers, in mij uitgesprongen, —
Houdt uwe monden tot mij aangedrongen,
Dat ik u domp’le in den wilden vloed...”
Niets dan de stilte en het gouden licht.. . Het ging de beide kinderen aanstrijken,
Zij lagen lieflijk als eikaars gelijken, — En tusschen hen de moeder, opgericht.
3^