Dat de gore wanden gingen Voor de luide stralen wijken.
En de duistere mansaarde In het jonge kinderkrijten Hoorde gouden stralen splijten, — Zooals hoort de donk’re aarde.
Als het on-ontkoombaar gloren Van den eeuwig jongen uchtend, Door het universum zuchtend,
Aan den hemel wordt geboren.
Toen, — van zaligheid doorhuiverd, Stond gij, nederige arme Moeder, door het licht gezuiverd, Met het kind in uwe armen.
' En u lachende vergetend,
Met uw trekken, licht-doortrokken, Naar de heerlijkheid getrokken, Met uw oog den hemel metend, —
Werd gij lichtend als de aarde, — De vernederde beminde Door het gouden zonne kinde Opgehevene, verklaarde.