In de steeg weet ik een kamer, Afgelegen en ter zijde; —
Broeing geeft het kleine raam er, Daarheen wil ik u geleiden.
Op de trappen staat het duister, Van een oud-geworden zwijgen, Zonder spreken of gefluister,
Zullen wij daarbinnen stijgen.
In het wankele en stille Kamertje, gelijk een tente,
Om wat armelijke centen,
Daar zal ik u zijn ter wille.
Heb geen vreeze dat mijn oogen Of mijn glimlach zullen groeten, Als ik op de straten moge U met uwe vrouw ontmoeten.
Deze, die als ik zich schenken, Zeggen niet, noch noemen namen, Zij vergeten te herdenken Mannen, die tot hen inkwamen.
Kom dan, gij zult veilig wezen; Ik wil u mijn lichaam toonen,
Al uwe gedachten lezen; —
Maar gij moet mij ook beloonen.