Aan haar rokrand draagt zij drek van vaarzen En haar luttig hoedje is wat stroo,
En haar schoudertjes beweegt zij bloo En haar voetjes steken in manslaarzen.
Heen en weer getrapt en weggeslagen Uit danshuizen op de morgenstraat,
Heeft zij zich gehavend weggedragen Naar de schuwe steeg, die zij ingaat;
Schuifelt aan de trappen met haar schenen; Hoort het vreugdeblaf je van haar hond;
Iets van mensch’lijkheid is toen verschenen Om het masker van haar dooden mond.