Uit een bruine kast verborgen Haalt zij ochtendsche japon,
Want de avond is haar morgen En het maantje is haar zon.
In haar uitgebuilde kleedje Zet zij zich dan aan de deur,
En de kamer, op een sneedje.
Laat door-schemeren gekleur.
Van het steegje zonder vonking, — Alle lijnen liggen dof —
Wordt haar huisje dan de lonking Die het oog der mannen trof.
En zij komen, aan-getrokken, Toe-geslopen als een dief Langs de vunze huizen-brokken Bij het wachtend zoete-lief,
Dat des nachts zit in haar kleedje Op een stoeltje aan de deur,
En alleen maar wordt een beetje Bleeker, dagelijks, van kleur.
Altijd is haar deurtje open Voor den kruier en den kok En het joodje, dat verkoopen Hangjas wil en kleed en klok.