HET MEISJE.
Altijd is haar deurtje open Voor den kruier en den kok En het joodje, dat verkoopen Hangjas wil en kleed en klok.
In hel: steegje, voor de ramen,
In het los-gesponnen jak,
Breidt zij hare uren samen Aan een glimmend tafel-vlak.
Maar des avonds gaat zij duwen Tot een hoopje bij het bed Breinaald en het wollen kluwen, En de tafel wordt verzet.
Zingend wascht zij haar gezichtje, Zet de haren in de was,
Kapt zich bij een vlekkend lichtje Voor een stukje spiegelglas.