DE ADVERTENTIE.
Ik neem mijn hoed af en ik zie u aan ;
Ik lach beschaafd en wijs: dit is mijn jasje, Volkomen uitgesneden tot raglaan,
En omgeboord, aan beide zijden taschje.
Mijn stof is van het kemelharig wol,
Zooals profeten in woestijn verslijten,
Ze doen daarover vijftig jaren vol;
Voor zij ’t droegen, droegen het de geiten.
Wel duizend dezer kemels, uit de hand,
En daarvan wol, kocht ik in armoetijden ;
De vezels spon een stoffenfabrikant,
Die van zijn concurrenten had te lijden.
En duizend werkers in een groote stad,
Die armoe leden in de winterdagen,
Kocht ik per week voor kleine centenschat, Ik liet ze niet vergeefs om arbeid vragen.