Zij heeft een hand. — De hand is een sieraad, De hand kan zien en denken en verhalen En op het doek soms bevende vertalen,
Wat in de menschenziel geschilderd staat.
Zij heeft een mond. — De mond kan sprookjes zeggen, Ontbloeid aan kinderlijke fantasie,
Het nooit getaste in de woorden leggen,
Alsof ge ’t voor Uw oogen leven zie.
Zij heeft ook oogen. — Oogen zijn getwee Een glanzend wonder, waaruit komt geblonken,
De schatten van de binnenwaartsche zee,
De ziel der menschheid in ons neergezonken.
En al die dingen zijn geen duit smeer waard Voor deze vrouw, die zich weet uit te rekken En uit de belt van stof de korrels trekken,
Dan honderd koperlingen, wèl gegaard.
Maar ónze handen zullen eens afrukken De wereld uit zijn voeg, dat stort inéén De bouw om dit bedrijf, tot goore stukken Belt van glas en puin en kalk en steen.
En ónze monden zullen eens uitschreeuwen Den zegetocht der werkers op de aard’,
En luiden in het nieuwe vrije leven Het Socialisme, ons geopenbaard.
19