BONTWEVER TE GEMERT.
Uit den vroegen voortijd,
In een woon van bergkrijt,
Plagge, wier en teer,
Hol van holenbeer,
Spoelt en woelt,
Dat de haspels tikken aan de wanden En de draad heen-om-schiet naar zijn handen, Het kleine weverke voor zijn gestoelt.
Ingebukte, tusschen Een beschot van lussen Wankel boven hem,
Voet en armenklem ;
Spant en plant
Bij het teeken dat zijn voeten wiegen Hij, het stoelke, dat uit klossen vliegen Laat, getwijnde draadjes tot vierkant.
16