En als de avond haalt den dag,
Dan gaan zij naar hun bedje.
Het bedje staat van biezen vol,
Het bedje is een biezenhol. —
De biezen groeien aan de kreek,
In ’t binnenland, de heidestreek,
Nabij ons Genemuiden ;
Zij waaien, ongeteld en steil,
Zoo maar den grond uit, tot het heil, Het heil van Genemuiden.
Het bedje ligt in diepe scheur Van grijzig muurtje, bij de deur, Behangen met gordijntjes.
Daarin te slapen, zijn gekromd,
Totdat de nieuwe morgen komt,
Twee oude menschenlijntjes.
Op hunne handen, klein en teer,
De biezen staan in rijpe zweer. —
De biezen groeien aan de kreek,
In ’t binnenland, de heidestreek,
Nabij ons Genemuiden ;
Zij waaiien, ongeteld en steil,
Zoo maar den grond uit, tot het heil, Het heil van Genemuiden.
Van biezen stram, van biezen moe,
De beide zieltjes vallen toe En worden dan begraven ;
14