MATTEN VLECHTEN.
Het kleine vrouwtje, rond gebukt,
Het mannetje, in stoel gedrukt —
Ze grijzen in het kotje;
Hij rukt de biezen uit de schoof En reikt ze vrouwtje, staand’ op stoof, — Zij reikt naar het schavotje. — Schavotje is een hoog toestel,
Daar schuift men biezen aan, op tel. — De biezen groeien aan de kreek,
In ’t binnenland, de heidestreek,
Nabij ons Genemuiden ;
Zij waaien, ongeteld en steil,
Zoo maar den grond uit, tot het heil, Het heil van Genemuiden.
Uit geel’ en bruine biezen kan Een oude vrouw en kleine man Saamvlechten een karpetje;
Hij dekt den ketting, zij den slag, —