DE SCHILDERIJ
Uit uren van aandacht was het beeld ontstaan, Het had hem aangegrepen en hij was gegaan Door haar oogen henen naar beneden,
Langs het toevallige was hij vergleden,
Hij zag de ziel die in haar levend stond,
Het bevende waaruit die vrouw bestond,
Het cellenweefsel, waaruit liepen draden En van dit vreemd gelaat maakten de naden, En weefden dezen mond, dien zij bewoog Tot een vreemd lachend masker, waarop woog Een verre schaduw, een verdriet, een last Van kleine schilfertjes, een saamgetast Van vele droeve heimlikheden,
Die scheefden haren mondhoek naar beneden, Haar mond lag stil te lachen in den kreet Van een die ’t weggaan van de vreugde weet, En op haar oogen néér de leden hingen Als vleugellamme vogels, en ontvingen De weifelende glans van somberend metaal; Haar loome oogen waren het verhaal
5i