HEBT GIJ DE VROUW GEZIEN
Hebt gij de vrouw gezien, die maatschappij Wegspuwt over de uitgelegde straten Der wereldsteden van het Vasteland,
Amerika en vroolijk Engeland;
Zaagt gij ze gaan over de wereldvloer,
Des voorjaars als de hemel prachtig is,
Of in den avond, of namiddag, — winter, Bloots’hoofds vervuild, omworpen van kleedij En toch in een klein lachje, heimelijk,
Het lachje van veel weten, veel begrijpen Om d’ingezogen purper-ouden mond; —
Van af den zomer tot den later winter,
In het gehavend hoofdje lachen zij Het grijze lachje van de waardeloozen,
Die niets meer hebben om te bieden aan Dan het verdroogde lachje om de grot Des donk’ren monds, die woorden murmelt, woorden, Waarvan geen woordenboek de herkomst weet,
En ook zij niet, zij voelen slechts hun lach,
Het lachje, dat hun Leven heeft geleerd,
48