Als een purpren kring van vastgeschaarde Naakte wezens waar het goud afdroop,
Ieder hunner hoog als een cykloop
Maar het hoofd van edel menschen aangezicht,
En zij hooren zingen het gedicht
Der gouden vrijheid, dat de sterren beven
Op hun voeten en geluiden geven
Naar de ochtend-zonne,, — „Ziet den mensch,
Op de aarde gaand’ van grens tot grens,
Hij werd als een der onzen, naakt van licht, Stralende is zijn hoog aangezicht,
Uit zijn woorden schiet een pijl van klank Zich verheffende naar gindsche bank Waar de wolken vluchten voor dien straal, Opgevlogen uit de aardezaal;
Ziet die wezens, hunne handen wijzen aan, Waar wij sterren mompelende staan,
Ziet die góden in het naakt habijt Hunner eigenwaarde op het wijd Tapijt der aarde golvende heengaan,
Hoort hen roepen, dat is opgestaan Nieuwe menschheid op de wondre aarde,
Hoort hen zingen, deze fijnbesnaarde Elpen instrumenten, hoog van keel,
„Op het in de ruimten wentlend deel Dezer wereld, is de mensch geboren Prijst zijn naam, gij sterren in uw koren”
46