— Lichtend is het droomende azuur Van den Zomeravond, die nu staat Zacht nadenkende, — het aarzeluur Van den schemer die den nacht ingaat — Wist ik slechts waaraan die menschen denken, Wist ik slechts uit welke vreugde, schenken Zij der woorden kostelijken wijn,
Wist ik slechts wat zoo weldoend doet zijn Deze borreling van heimlikheden; —
— Kleine vlugge bergstroom sprong beneden, Van de rotsen af, voorbij den tak;
Wist ik slechts wat in dien mensch uitbrak,
Dat hij staat gelijk een vrucht te gloeien; —
— Lente heeft geroepen, en te bloeien Hazelaars en zilverberken gaan —
Wist ik slechts wie in hun lijf stiet aan Ritseling als uit een rijpen akker Geuren uit een ademenden grond,
En ik luister — maar het is de mond
Van mijn verbeelden, die de lucht maakt wakker,
En het stralende, het fijn geluid
Is het denken dat van mij gaat uit.
Wereld is gebleven die zij is Koel en afgewend en zelfgewis.
Menschen zijn gebleven die zij zijn,
Geen die voor den andere kan zijn.
Menschen zijn naijverig als een boom,
Ieder pronkt in eigen takkenstroom,
Ieder draagt om zich een wijde sfeer,
44