DE BLINDE
Ik ga soms door de straten als een blinde Ziener naar de toekomst, en een lach Komt schijnen aan mijn denken, daar ik zag De proletaren, die mij wel-gezinde Werkers, de gestalten met het stug Bewustzijn in den harden hersenboog,
Zich verheffen tot een menschen-hoog Gebouw van schoonheid, sterk en stil en vlug; Alle de dingen rondom mij, verzinken Voor dit nieuwe wonder, dat zijn klaar Gelaat opheft, mijn ooren mogen drinken En mijn oogen, schoonheid van gebaar,
Ik hoor woorden worden ritseling
Van kleine bladen, vallend uit den kring
Eener gemeenschap, die fijn lachend gaat,
Naar het diepe einder eener straat; .
Wist ik slechts wat deze menschen spraken, Wist ik slechts waarvan zij woorden maken. —
43