Wij wisten in ons hart, dat gij bestaat,
Want de natuur wil uwen naam belijden En uwe sfeer, wanneer door bosschen gaat De avondstilte langs de stammen schrijden.
Dan luisteren wij tot U, — maar gij daalt af En zijt geweken naar zeer verre rijken;
Wel meet ons oog den wijden afstand af,
Maar onze voetstap kan U niet bereiken.
Waar gij verdwenen zijt, een loome zee,
Begaat ons oor met zacht belovend zingen;
Wij wilden naar die woonstee met U mee, —
Maar kunnen niet, — want waar wij schrijden, springen
Voor onze voeten bergen tot een rij Van vele ketens, niet te overklimmen,
Wij stijgen moeizaam op, en dalen wij, —
Voor onze voeten nieuwe bergen schimmen.
Soms meen en wij te zien Uwe woonstee;
Dan laat een spleet van zilver uitzicht speuren;
Wij gaan verheugd, maar aarzeling gaat mee,
En nieuwe bergen, nieuwe toppen beuren____
Is menschheid dan gedoemd, altijd te gaan De hoogten op, die zich de menschen schiepen?
Zijn menschen dan gedoemd, altijd te gaan Dezelfde bergen die zij altijd liepen ? ....
32