VOOR HET VADERLAND
Wij zijn gedaald, het licht af, naar beneden, Onder de gronden; tot het klein geboeft* — Dat, om te leven, vijanden behoeft;
Van hen te leeren — zijn wij afgegleden.
Wij hebben onze broeders tot vijanden En onze moeder tot slavin gemaakt;
Het kostbaar zoete leven aan te randen, Gedijde onze ziel en heeft gesmaakt.
Wij hebben huis en hof en haard gesteenigd, Zij deden het, zoo zij het konden doen,
Uit dorp en vlekken de verschrikte menigt’ Joegen wij op van d’ochtend tot den noen.
Toen gingen wij de donk’re klokken luiden En staken in het kerkportaal den brand, — Maar eerst de meisjes, moeders en de bruiden In schuur en voorhof hebben wij overmand.