Af keer van ons, die vaderlandsche zangen Aanhieven uit een kinderlijken waan,
En als beschonkenen, daarin gevangen Elkander stieten met de wapens aan.
Afkeer van ons, die sluipende beloerden Eenzamen post op smallen heuvelkam.
Met klinkend schot den hoogen nacht beroerden; O de gesmoorde kreet, die uit hem kwam.
Afkeer van onze oogen bloedbeloopen,
Van onze lijven in soldatenpak,
Van onze knieën, die langs heuvels kropen,
Van onze vuisten waar het mes uitstak.
Van ons verstand af keer, waarmee wij wisten Te maken het vèrdragende kanon,
De handgranaten en de duizend listen Waarmee de haat op nieuwe moorden zon.
Van ons bestaan af keer, van onze monden Gestadig drupt een gallig gelig vocht,
Wij proeven neerslag, die wordt afgezonden Op onze tong, uit donkre slangenkrocht.
O Socialisme, ooit aan ons verschenen Licht, dat de herleving heeft beloofd,
Kom haastiglijk, verschijn, want wij versteenen, Stil staat ons bloed en lichtloos wordt ons hoofd.
28