Berstend door de kieren en de spaanders Van de deuren, die bezeten trilden,
Dringt de zang op naar de buitenstaanders Die zoo graag de zaal rondkijken wilden
Naar die barsche ouwe proletaren,
Naar die bende laaiende genooten;
Maar zij kunnen niet, de burgenaren,
Want zij zijn niet bij ons aangesloten.
Moeten in de wintersch felle koude Aan plankieren en der deuren gaten,
Die wij wel eens extra open laten,
Kijken, of zij ietwat snappen zouden
Van de vreugde dezer oproerkraaiers,
Van het zangspel dezer vrijheidsmonden, Van die bergen, die als felle laaiers,
Vuur en lava hebben uitgezonden;
Maar zij kunnen niet, — des grutters ooren Staan niet naar een al te fel oproeren,
Zijn afkeerig van het trommelroeren,
Zijn voor kleine stukjes geld geboren.
Sperren zich des avonds bij den schuifklank En het rinkelen van geld-geschilver,
Als de hand schept in de winkeltoonbank, Harde centjes en het zachte zilver.