Kleine ronde witjes, sterrenduitjes, Melkweg aan den grauwen gruttershemel, Loopen op hun randjes met geluidjes, Tusschen het rood koper cents gewemel.
Mooier dan der sterren myriaden,
Aan een hoogen nachthemel azure,
Van een wazen zomeravond pure,
Zijn de sterren in de toonbanklade.
Daar zij tusschen halve stuivers scholen, Of verlichten centen-karavanen; —
Maar het allermooist is de verholen Gulden, groetende als volle mane.
Eeuwig raadsel vol gewijde kosmos Gansch ontzachelijk en niet te vatten, Ondoorgrondelijk en vol van spatten Is der winkelieren toonbank-kosmos.
Uit hem zijn ontstaan de besjeshuisjes,
En de hofjes met omtuinde perken,
En de ouderlingen met hun buisjes,
Die voor scholen met den bijbel werken.
Alle goede woorden en de daden Die de aarde paradijzig maken En haar zaligsprekingen uitmaken,
Zijn ontstaan in winkeltoonbanklade.
22