Niet genoeglijk schiet hun avond henen,
Zij behooren tot de buitengasten,
Voor wie sleutels op de deuren pasten,
En nu staan zij met gebolde beenen
Tot ons knusse zaaltje in te loeren,
Waar de lampen met hun gouden lansen Tusschen bovenaardsche dampen dansen,
En sigarenvonkjes ommevoeren.
Maar wij openen fluks de vensterporen,
Henen vliedt de damp in grijze strooken,
Stem rijst op — zegt ons, niet meer te rooken; Spreekster van den avond treedt naar voren.
Stilte valt de zaal in — Om de hoofden Komt een vloot van slanke woorden varen, Reeders zijn de ouwe proletaren,
En de koers is, naar het land beloofde.”
En de spreekster dalend in de branding Der gedachten, die als wilde zeëeri Steigeren en komen afgegleeën, —
Stuurt haar schip heen tot een vaste landing.
Haar gestalte heft zich, vlambeschenen Wichlaresse, die kan teekens duiden,
Rafelt zij de maatschappij uiteene,
En haar woord gaat nieuwe toekomst luiden.
2 i7