OPTOCHT
Wanneer ik tusschen uwe drommen ga,
Proletariaat, armoedig, langs de keien Der kleurenprachtige, grijze grachten-stad,
Waarlangs geboomt’ zijn kandelaars opheft, —
Als een beveiligde voel ik mij tusschen u.
Gij gaat als opgeheven droomen naast mij om;
Ieder der uwen is een droom van mij,
Een droomer uit mijn binnenst’ uitgestegen,
Tot wien ik opzie vol verwondering;
Ieder der uwen is een gaande vlam;
Te zamen zijt gij als een laaiend vuur.
Ieder der uwen is het algeheel.
En ik, een niet verbrande in dit bosch
Van gaande vlammen, — vlammend ga ik om,
En voor mijn oogen wordt mijn kleuren-stad Onwezenlijk, haar huizen wankel en haar hemel laag. De vormers van de schoonheid hebben mij gevangen; — De droomers, die daar vlammend naast mij stappen Met hun zon-oogen en hun wereld-knuisten,
En hemel-hersens op hun vurend lijf,
i3