LVII
De alomvattende, het gouden licht Der kleine aarde, zendt zijn stralen af,
Zingende boden naar het golvend dak
Het is reeds middag en er hangen stil,
En onbewogen witte wolken aan Het grijsblauw, ommestaande firmament.
Onaangedaan, maar innerlijk geraakt,
Van een verwoede hevig felle kracht,
Stijgen de boomen, berstende van schik
Zij staan te schreeuwen, rijzend uit den grond, Met uitgespreide stemmen, hunne takken,
Dat zij den roep begrepen van het licht.
En enkele vogels maken mompeling En wirreling uit hunne keeltjes los,
Dat gaat verloren in het wijd alom.
De bergen vouwen — uit een paarse lijn,
Hoog golvende, achter de kleine stad,
Die staat in daakjes onder torenspat.
Het licht, het licht, het licht, het heeft gemaakt U, stille Aarde, tot een ruischend Eden Waarin wat Groeisels rondgaan, wij de menschen.
89