LVIII
Het gelukkig makende bosch,
En de opgeheven armen der boomen,
En der vogelen rumoer,
En de stilstaande lucht.
De slanke boomen staan omhoog gespoten,
De fijne kruinen met het aderen-net,
Hebben zich aan de fijne lucht gezet,
Die staat doorzichtiglijk om hun gegoten.
Een rest van licht wordt door de zon vergoten En heeft een enkle stam in gloed gebet,
Die staat daar op zijn vlammend mossig bed, Te lichten tusschen stillere genooten.
Maar allen zijn verzadigd van het licht,
Hebben zich zat gedronken en gegeten,
En gaan al slapend naar den avond toe,
En droomen huivrend in de kronen, hoe Dien opbloei aan hun lichaam werd verricht; —' Het stralend licht, niet één heeft het vergeten.