L
Zijt gij nochtans in ons, zijt gij een drang,
Te gaan de ons nog niet bekende wegen,
Zij liggen wachtende, en als een zang Ruischt ons een wuivend koele Verte tegen.
Maar er was niets, — de boomen staan zoo stil Als op de wegen, die wij ginds verlieten. Eenzelfde aandachtlooze hemel wil Zijn welving om de ronde aarde gieten.
Eenzelfde wind steekt ergens op, van ver, Eenzelfde huivering trekt langs de velden, Eenzelfde sprakelooze witte ster,
Of gele, roode, aan den nacht ontwelde.
En nergens valt een woord, dan uit den mond Des menschen onder het oneindig wijde,
Die naar een Godheid zocht, die hij niet vond, Die hij ontkennen moest en moest belijden.
78